- vliegen
- {{vliegen}}{{/term}}I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 [zich (in de lucht) voortbewegen, ook figuurlijk] fly ⇒ 〈wapperen ook〉 flap, 〈snel voorbijgaan, (zich) voortbewegen ook〉 race, 〈snel voorbijgaan, (zich) voortbewegen ook〉 shoot♦voorbeelden:1 het bloed vloog haar naar het gezicht • the blood rushed to her facede dagen vliegen (om) • the days fly/race by〈scheepvaart〉 de schoot laten vliegen • let the sheet flyhij ziet ze vliegen • he's got bats in the belfry, he's off his rockerwerken dat de stukken eraf vliegen • work with a vengeanceeruit vliegen • 〈figuurlijk〉 get sacked/the sackmet Pan Am vliegen • fly Pan Amuit de rails vliegen • jump the rails¶ erin vliegen • 〈zich laten beetnemen〉 fall for somethingII 〈overgankelijk werkwoord〉1 [door de lucht vervoeren] fly
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.